Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9846

Datum uitspraak2001-01-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 99/707
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 99/707 23 januari 2001 20010 Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 28 juni 1999. 1. De procedure Op 28 juni 1999 heeft de raad van tucht zijn beslissing uitgesproken op een klacht tegen appellant, die op 28 augustus 1998 is ingediend door de heer C en de heer D (hierna: klagers). Bij een op 27 augustus 1999 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen deze beslissing beroep bij het College ingesteld. Bij brief van 1 september 1999 aan de raadsman van klagers zijn deze van het beroep in kennis gesteld. De raad van tucht heeft op 9 september 1999 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College. Het College heeft de zaak behandeld ter terechtzitting van 31 oktober 2000 waarbij appellant en zijn raadsman mr J.W. van Rijswijk het beroep nader hebben toegelicht. 2. De bestreden tuchtbeslissing Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht als volgt de klacht samengevat en hierop beslist: " (i) betrokkene heeft in zijn hoedanigheid van registeraccountant niet zorgvuldig gehandeld door klagers in het kader van zijn rapportage niet de gelegenheid tot hoor en wederhoor te bieden; (ii) (.). (.) De Raad: - verklaart klachtonderdeel (i) gegrond en legt betrokkenen de maatregel van waarschuwing op; - verklaart de klacht voor het overige ongegrond." 3. De grondslag van het geding 3.1 Bij de verordening Gedrags- en beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR- 1994) is onder meer het volgende bepaald: " Artikel 5 De registeraccountant onthoudt zich van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants. " " Artikel 11 1. De registeraccountant doet slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen." 3.2 Het College gaat uit van de feiten en omstandigheden die de raad van tucht in rubriek 3 van de bestreden tuchtbeslissing heeft vastgesteld, nu deze niet zijn betwist. 4. De middelen van beroep Appellant heeft, de middelen van zijn beroep samenvattend, aangevoerd zich niet met de tuchtbeslissing te kunnen verenigen omdat: " A. de Raad miskent dat ik niet meer of minder heb gedaan dan het verzamelen van materiaal waaraan mijn opdrachtgever, Haeghe Groep, haar besluitvorming kon toetsen. Anders dan in het oordeel van de Raad besloten lijkt te liggen, komt aan mijn rapport geen zelfstandige betekenis toe in die zin dat ik klagers daarin veroordeel, als ware ik rechter; B. de Raad heeft miskend dat ik erop heb toegezien dat klagers mijn bevindingen hebben kunnen becommentari‰ren alvorens ik mijn rapport defintief uitbracht; C. de Raad zich op het standpunt heeft gesteld dat werknemers als klagers "dienen kennis te kunnen nemen van en te kunnen reageren op enig onderzoek voordat de resultaten daarvan aan de opdrachtgever worden gezonden, ook al betreft het - in eerste instantie - een concept"; D. de Raad van mening is dat ik, in weerwil van de mij door de politie opgelegde vertrouwelijkheid, klagers had dienen te confronteren met de inhoud van de processen-verbaal in kwestie, alvorens daarvan in mijn rapportage aan Haeghe Groep gebruik te maken. " 5. De beoordeling 5.1. De hiervoor onder A en C samengevatte middelen van appellant strekken ten betoge dat het rapport dat appellant in concept had opgesteld over zijn onderzoek naar gedragingen van klagers, geen zelfstandige betekenis toekomt en dat een registeraccountant niet gehouden is werknemers gelegenheid te bieden te reageren op de resultaten van een onderzoek naar hun gedragingen als het onderhavige. Dienaangaande overweegt het College als volgt. Dat met de opdracht tot, en het rapport van, zijn onderzoek is beoogd ondersteuning te verlenen bij de voorbereiding van beslissingen die de Haeghe Groep over de dienstbetrekking van klagers zou nemen, maakt niet dat aan dit rapport geen zelfstandige betekenis toekomt. Immers, de opdracht is aan appellant als registeraccountant verstrekt. Gelet ook op de onpartijdigheid en onafhankelijkheid waartoe de registeraccountant is gehouden, is dit gegeven een belangrijke factor voor het vertrouwen dat men zal stellen in de deugdelijkheid van de beslissingen, met het oog waarop het onderzoek is opgedragen. Voorts overweegt het College dat het onderzoek gedragingen van klagers als werknemers van de Haeghe Groep betreft, en dat het met name bestaat uit gesprekken van appellant met functionarissen van de Haeghe Groep en anderen over deze gedragingen en hun contacten met klagers. Appellant wist dat de uit zijn onderzoek te trekken conclusies naar verwachting ernstige gevolgen voor de dienstbetrekking van klagers zouden hebben. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de GBR-1994 diende appellant geen mededelingen omtrent de uitkomst van zijn onderzoek te doen voorzover zijn werkzaamheden daarvoor geen deugdelijke grondslag vormden. De deugdelijkheid van de grondslag wordt naar het oordeel van het College mede bepaald door eisen van onpartijdigheid en onafhankelijkheid die de registeraccountant bij zijn werkzaamheden in acht heeft te nemen. Derhalve en gezien de tegenstrijdige belangen van enerzijds zijn opdrachtgever en anderzijds klagers als werknemers van de opdrachtgever, diende appellant in de voorbereiding van zijn schriftelijke rapportage een strikt evenwichtige benadering te kiezen. Hiermee verdraagt zich niet dat appellant zijn schriftelijke rapportage met hieruit getrokken conclusies in concept aan de Haeghe Groep heeft voorgelegd zonder eerst zelf aan de klagers gelegenheid te bieden op deze conclusies te reageren. Door aldus te werk te gaan, heeft appellant in strijd met artikel 11, eerste lid, van de GBR-1994 mededelingen omtrent de uitkomst van zijn onderzoek gedaan zonder dat de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. In deze zin verstaat het College de overwegingen van de raad van tucht, dat de accountant in een geval als het onderhavige grote zorgvuldigheid in acht dient te nemen en werknemers in een positie als klagers op de resultaten van zijn onderzoek behoort te laten reageren voordat hij deze (in concept) aan de opdrachtgever zendt. De conclusie is dat bedoelde, onder A en C samengevatte middelen geen doel treffen. 5.2 Dat appellant vervolgens, naar hij heeft aangevoerd in zijn onder B samengevatte middel, heeft toegezien dat klagers zijn bevindingen hebben kunnen becommentari‰ren, doet niet af aan hetgeen hiervoor en overeenkomstig de bestreden tuchtbeslissing is overwogen, namelijk dat appellant eerst zelf aan klagers gelegenheid had behoren te bieden op de conclusies uit zijn onderzoek te reageren alvorens zijn schriftelijke rapportage en zijn conclusies in concept aan de Haeghe Groep voor te leggen. Voor zover appellant met dit middel de overwegingen in de bestreden tuchtbeslissing heeft willen weerspreken, dat door de Haeghe Groep aan klagers een te korte periode voor hun reactie is gegund, en dat appellant zijn medewerking niet aan deze gang van zaken had behoren te geven, althans niet heeft bevorderd dat de Haeghe Groep te betrachten zorgvuldigheid in acht nam, overweegt het College als volgt. De aangehaalde overwegingen van de raad van tucht kunnen niet strekken tot de conclusie, getrokken door de raad en onderschreven door het College, dat het eerste klachtonderdeel slaagt nu dit klachtonderdeel zich juist richt tegen het voortijdig informeren van de Haeghe Groep door appellant. Dat het horen van klagers door de Haeghe Groep naar het oordeel van appellant zorgvuldig is gebeurd, maakt het hiervoor bedoelde verzuim van appellant om eerst zelf klagers te horen, immers niet minder of anders. Naar het oordeel van het College zijn bedoelde overwegingen derhalve te beschouwen als overwegingen ten overvloede. Het College laat om deze reden bedoelde overwegingen, en derhalve ook de argumenten van appellant tegen die overwegingen, verder buiten beoordeling. Ook het onder B samengevatte middel slaagt derhalve niet. 5.3 Nu de raad van tucht heeft beslist dat de klacht in haar tweede onderdeel ongegrond is, kan ook worden voorbijgegaan aan zijn overwegingen in paragraaf 5.3 van de bestreden tuchtbeslissing, dat appellant klagers had dienen te confronteren met de inhoud van de processen-verbaal alvorens daarvan in zijn rapportage gebruik te maken. Het onder D samengevatte middel kan derhalve evenmin de beslissing van de raad van tucht raken, dat het klachtonderdeel (i) gegrond is. 5.4 Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat het beroep dient te worden verworpen. Na te melden beslissing berust op de artikelen 33, 34 en 54 f van de Wet op de Registeraccountants, alsmede op artikel 11 van de verordening Gedrags- en beroepsregels Registeraccountants 1994. 6. De beslissing Het College verwerpt het beroep. Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr M.J. Kuiper en mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr M.M. Smorenburg, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2001 w.g. B. Verwayen De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen